28 december 2008

Het Beloofde Land

Ondertussen woon ik al ongeveer een maand in Jeruzalem. Langzaam maar zeker begin ik een beetje grip te krijgen op het land, de stad en haar mensen. Israël anno 2009 is opgebouwd uit scheidingslijnen. Alles wordt hier opgedeeld in vakjes. Op geografisch vlak spreekt men van Oost- en West-Jeruzalem; of van de ‘Groene Lijn’ (i.e. de bestandslijn na de oorlog van 1967). In de Oude Stad kan men je tot op het huis nauwkeurig zeggen of het gelegen is in de Joodse, Armeense, Christelijke of Moslim wijk. De Westelijke Jordaanoever is, al naargelang de bevoegdheidsverdeling tussen de Israëli’s en de Palestijnen, opgedeeld in een A, B en een C zone.


Midden in de niet-Joodse wijken van Jeruzalem zie je hier en daar een Israëlische vlag. Geen klein, bescheiden papieren vlaggetje achter het raam, maar verschillende vlaggen met een blauwe Davidster zoals je die enkel bij het stadhuis zou verwachten, of bij officiële regeringsgebouwen. Met dit vertoon trachten zionistische Joden je duidelijk te maken dat je in hun Israël bent. Niet Israël zoals jij je dat voorstelt, als een gecontesteerd land aan de Middellandse Zee, waar altijd wel wat spanning heerst. Neen, je bent hier in hun Israël, het land waar de Joden reeds duizenden jaren geleden woonden, het land van David en Salomon. Het land waarvan de Joden verdreven werden. Het beloofde land waarop de Joden – en enkel de Joden – volgens het Bijbelse woord aanspraak kunnen maken. Het land waarnaar de Joden terugkeerden. Die vlag met blauwe Davidster, trots wapperend en in vol ornaat hangend boven de voordeur, aan het raam of op het dak van een Joods huis is niet dezelfde vlag als degene die occasioneel in België – op de nationale feestdag, wanneer de Belgische voetbalploeg heeft gewonnen of zelfs na het overlijden van de koning – wappert. Neen, de Israëlische vlag die wappert aan de ingang van een huis in de Oude Stad, in een Palestijns dorp in Oost-Jeruzalem of in een settlement op de Westbank, is niet enkel een vlag die uiting geeft aan de liefde voor het vaderland, maar het is een vlag die provoceert. Het is een vlag die aan eenieder die er voorbij flaneert wil zeggen: “Weet dat je hier op Joods grondgebied bent. Ongeacht of iedereen die hier woont moslim of christen is, weet dat deze grond rechtmatig toekomt aan het uitverkoren volk, het Joodse volk. En besef ook dat alle middelen gerechtvaardigd zijn om Israël te verenigen, want Israël is één en ondeelbaar; en Judea en Samaria maken daar ontegensprekelijk deel van uit.” Elke Israëlische vlag die je in bezet gebied ziet is er m.a.w. één die de inwoners met de neus op de feiten drukt. Elke dorp, elk huis, elk lapje grond dat in Joodse handen is, is – ongeacht hoe men het bekomen heeft en ongeacht het lijden dat dit veroorzaakt heeft – historisch volledig gerechtvaardigd en te verantwoorden. Elk Joods huis in dit land werd gebouwd of ingenomen met een missie, nl. het vestigen van de staat Israël; en dit van de Middellandse Zee tot aan de Jordaan. Eén grondgebied, één Israël.


Natuurlijk is het voorgaande een karikatuur. Niet iedere Israëliër, niet iedere Jood is een even fervent voorvechter van de staat Israël. Sommigen onder hen zijn zelfs bereid pijnlijke toegevingen te doen aan de Palestijnen om voor eens en voor altijd tot vrede te komen. Dit neemt echter niet weg dat bovenstaande ideeën voor vele tienduizenden Joden – die zich al dan niet om religieuze redenen in bezet gebied vestigen – zeer reëel zijn. Vele duizenden Joodse kinderen krijgen dagelijks te horen waarom zij – en enkel zij – recht hebben op het huis en de grond van hun Palestijnse buur. Vele duizenden Joodse kinderen worden daarom dagelijks aangemoedigd om – ter eer en glorie van Israël – tot het uiterste te gaan.

20 december 2008

Red tape in Ramallah

Een kleine week zou ik in Ramallah blijven. Op bevel van BTC Brussel mag ik ’s avonds – om veiligheidsredenen – mijn hotel niet verlaten. Ik beloof binnen een straal van 100 meter van het hotel te blijven. Een mens moet toch ook eten, niet? Echter, ook binnen een straal van 100 meter kan je sfeer opsnuiven. Zelfs rond een uur of tien ’s avonds heb ik op geen enkel moment het gevoel dat het in Ramallah onveilig is. In Jeruzalem heb ik op één dag meer wapens op straat gezien dan in de paar dagen dat ik Ramallah was. Ben ik zo naïef dan? In het restaurant waar ze lokale specialiteiten serveren is het rustig. Vriendelijk personeel. Een aantal tafels verder zit een familie wat te eten. De kinderen spelen tussen al de tafels en amuseren zich kostelijk. Als ze voorbij gehost komen lachen ze verlegen naar me. Ik lach terug. Hier en daar loopt er iemand over straat. De mensen kijken zelfs niet naar me om. Ik ben dan ook niet de eerste Westerling die ze hier zien. Ramallah herbergt een bont gezelschap aan internationals van alle mogelijke landen en organisaties. Ramallah is de onofficiële hoofdstad van Palestina. Alle belangrijke diensten van de Palestijnse Autoriteit zijn hier gevestigd sinds ze door de Israëli’s werden verdreven uit Oost-Jeruzalem. Vele landen die banden onderhouden met de Palestinian Liberation Organization (PLO) hebben hier ook hun officieuze ambassades (ze noemen dat dan vertegenwoordigingen of consulaten; een ambassade kan je enkel hebben in een land dat effectief als soevereine en onafhankelijke staat erkend werd). De oudere landen – zoals België – hebben hun consulaten over het algemeen nog in Jeruzalem. Deze landen hadden dan ook al een vertegenwoordiging in Jeruzalem nog voor de staat Israël het daglicht zag (na de Tweede Wereldoorlog).


Overdag breng ik mijn tijd door op het kantoor van het ‘Local Infrastructure and Capacity Building Project’ (LICP). Normaalgezien zal ik hier de komende maanden meedraaien als ‘junior-assistant capacity building’. Een ronkende titel (daar houden internationals over het algemeen wel van) die inhoudt dat ik zal meehelpen in de opbouw van de kennis en de kunnende van vnl. lokale besturen. Door de economische, politieke en militaire houdgreep van de Israëlische bezetter is goed besturen hier verre van evident. Zeker voor kleine dorpen en gemeenten zonder constante bron van inkomsten. Professionele financiële- en bestuurstechnieken die in het Westen over het algemeen onder de term ‘goed bestuur’ vallen, worden hier vaak – om uiteenlopende redenen – niet toegepast. Via allerhande workshops (over heel diverse onderwerpen als accountancy, management, vrouwenrechten, etc.) tracht LICP zoveel mogelijk bestuurders te bereiken en in de mate van het mogelijke enige kennis hieromtrent mee te geven. Dat is natuurlijk maar een klein aspect van het hele LICP project. En een nog kleiner deeltje van het gamma aan activiteiten van BTC. En BTC is op zijn buurt een radertje in het geheel van organisaties die op één of andere manier meewerken aan de ondersteuning van de Palestijnse staat, het Palestijnse middenveld en de bevolking. Relativeringsvermogen is in Palestina altijd nuttig. In alle mogelijke contexten. Hoewel – eerlijk gezegd – de werkelijkheid in Palestina je vermogen tot relativeren hier vaak op de proef stelt en bij wijlen en tijd ongetwijfeld inhaalt.


Zondagochtend heeft Luc goed en slecht nieuws voor me. Het goede nieuws is dat mijn contract getekend werd. Er is brood op de plank. Het slechte nieuws is dat ik voorlopig niet terug naar Ramallah mag. Om veiligheidsredenen wil BTC Brussel dat ik in Jeruzalem blijf totdat mijn papieren – officieel moet je een werkvisum hebben van de Israëli’s – in orde zijn. Net zoals de bouwvergunningen voor Palestijnen slechts zelden worden toegekend, is het bekomen van een werkvisum in Israël zeker niet evident. Personen die op één of andere manier meewerken aan de opbouw van de Palestijnse maatschappij zijn bij voorbaat verdacht. Het bekomen van een werkvisum is daarom zeker niet enkel een administratieve formaliteit. Bij gebrek aan beter werken vele internationals in Palestina dan ook met een simpel toeristenvisum van drie of zes maanden in hun paspoort. Alles is politiek in Israël en de politiek zit in alles. Jerusalem it is.



14 december 2008

De Hoogte van God

Een paar uur later zou ik kennismaken met de – voornamelijk jonge – mensen die werken op het hoofdkantoor van de Belgisch Technische Coöperatie (BTC) in Jeruzalem. Even uitgedost als bij de grenscontrole – men zegt immers toch dat de eerste indruk de belangrijkste is – en met een doos Belgische chocolade in de hand, stelde Luc Laloo, de Permanent Vertegenwoordiger (al wordt hij niet graag zo genoemd), mij voor aan het voor de rest overigens volledig Palestijnse team. Drie niet onaardige dames (Maram, Joline en Suzy) en twee heren (Marwan en de chauffeur Naïm). Veel tijd voor koetjes en kalfjes was er echter niet. Na een bondige veiligheidsbriefing werd de tocht naar Ramallah – Arabisch voor de Hoogte van God – aangevat.


Pas nu begon het besef tot me door te dringen dat ik feitelijk sinds de vorige nacht in bezet gebied was. De bezetting van Oost-Jeruzalem door Israël, net zoals de bezetting van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, wordt internationaalrechtelijk immers niet erkend. Voor het volkenrecht wordt Israël daarom dan ook beschouwd als een bezettingsmacht, een juridisch etiket waaraan bepaalde duidelijk omschreven verplichtingen vasthangen (Conventie van Genève). De Israëli’s zien de zaken – zoals dat meestal wel het geval is in zulke situaties – natuurlijk even iets anders.




Onderweg naar Ramallah werd het conflict tussen Israël en de Palestijnen plots wel zeer concreet. Na een eerste flying checkpoint – een soort politiepost die om het even welke wagen kan tegenhouden en controleren – gepasseerd te zijn, verlieten we de hoofdweg en sloegen een schijnbaar klein zijweggetje in. Dit weggetje leidde naar het Qalandiya checkpoint, een groot checkpoint dat de beweging van mensen en goederen van en naar Ramallah controleert. Naarmate we verder doordrongen in bezet gebied, veranderde de aanschijn van het landschap. Hier werden de wegen niet langer goed onderhouden. Overal lag er vuilnis en rommel. De wagens reden hier bovendien zo ongeveer waar het hun beliefde. Van achteruitkijkspiegels had men nog nooit gehoord. Het geheel liet een chaotische, misschien zelfs ietwat grimmige indruk na.


Uit het niets doemde plots dé muur op. De beklijvende apotheose van het toneelstuk dat we zonet doorkuist hadden. Dé muur: een betonnen gedrocht dat ver boven de wagens, huizen en mensen uittorende. Misschien wel tien meter hoog? Drie keer zo hoog als de Berlijnse muur werd me verteld. In ieder geval hoog genoeg om je te intimideren en je klein te doen voelen. Zo moet David zich dus gevoeld hebben toen hij tegenover Goliath stond. Op dit stuk van de muur – die ondertussen al meer dan 400 kilometer lang is en iedere dag nog langer wordt – had men prikkeldraad geplaatst. Niet gewoon een stukje prikkeldraad, maar prikkeldraad zoals je die enkel op de muren van de beste gevangenissen kan vinden (in dit geval is de vergelijking met een gevangenis zeker niet overdreven of vergezocht). Prikkeldraad bevestigd op een soort van horizontale structuur – het leek een beetje op een droogrek – vlak onder de top van de muur. Zodat je er zeker niet over zou kunnen kruipen, als je het al in je hoofd zou halen om een poging te wagen. Of de draad effectief geëlektrificeerd is, daar ben ik nog altijd niet uit. Sommigen zeggen van wel. Eigenlijk doet het er zelfs niet eens toe. Het psychologische effect speelde ongetwijfeld ook een rol. Misschien was dat wel de bedoeling?



Na een aantal kilometers de her en der met graffiti versierde afscheidingsmuur gevolgd te hebben, naderen we Qalandiya. Er hangt duidelijk een bepaalde spanning in de lucht. Het wordt stiller in de wagen. Heeft iedereen zijn paspoort bij? Uit het niets doemt een constructie op die je misschien nog het best kan vergelijken met een ‘payage’ op de Franse autosnelwegen: verschillende tolhuisjes waar de voertuigen vertragen en men de documenten van de passanten controleert. Met het verschil dat je hier gecontroleerd wordt door twee tot de tanden gewapende Israëlische soldaten en er in het wegdek weerhaken zijn aangebracht die de banden van je wagen in stukken zullen rijten, moest je het checkpoint met plankgas proberen te passeren. Je komt er hier ook niet van af door simpelweg je magnetische tolkaartje af te geven en het bedrag te vereffenen. De identiteitscontrole is grondig, zeker als je Palestijn bent. Een internationaal paspoort en een Europese ogende kop kunnen wonderen doen. De juiste papieren hebben is zeker voor de Palestijnen niet evident; het complexe systeem van vergunningen verre van doorzichtig. Hier betaal je ook tol, maar dan wel van een heel andere orde van grootte… Het binnenrijden van de Westbank – zo vertelde men mij toch – vormt op zich haast nooit een probleem, het terugkomen is ooit iets anders. Een consulaire nummerplaat op de wagen hebben, zal daar allicht ook niet vreemd aan zijn, dacht ik zo in mijn eigen. We konden inderdaad vlot en zonder oponthoud Qalandiya passeren. De Hoogte van God dook voor me op. En die God, of Allah, kunnen ze hier goed gebruiken. Al is hij niet altijd even barmhartig en niet altijd even rechtvaardig voor iedereen.

08 december 2008

Proloog

Ongeveer een halve maand geleden landde ik – iets na middernacht – netjes aangekleed, glad geschoren en haren in de plooi op de nationale luchthaven Ben Gurion (Tel Aviv). Niet dat ik in bijzonder hoog gezelschap verkeerde of door één of andere excellentie werd opgewacht. Neen, voor ik vertrok had ik het tactische advies gekregen om de Israëlische grenscontrole op mijn paasbest en met opgeheven hoofd te ondergaan. Bij de minste twijfel word je immers apart genomen en kan je je verwachten aan een uitgebreide ondervraging. Alternativo’s die zich aanmelden op sandalen, met lichte flodderkleren en/of dreadlocks – laat staan een Arafat-sjaal rond de hals of een broche met Palestijnse vlag op de borst – zijn bij voorbaat verdacht van steun aan de Palestijnse zaak. Iedereen die hier in de Palestijnse gebieden – of Occupied Palestinian Territories (oPt) zoals dat dan officieel heet – werkzaam is, kent wel een aantal straffe verhalen van mensen die ooit op de luchthaven in Adam’s of Eva’s kostuum gezet zijn.


Bij mij ging het eigenlijk redelijk vlot. De grensbeambte die mij moest ondervragen was een jong meisje, waarschijnlijk rond de 18, die hier haar legerdienst moest doen (in Israël moeten mannen drie jaar legerdienst doen en vrouwen twee jaar als ik me niet vergis). De standaardvragen zijn natuurlijk: “Wat kom je hier doen?”, of “Ken je hier iemand?”, “Waar ga je verblijven?”, “Hoe lang blijf je?”, “Heb je een retourticket?”, enzovoorts. Daar had ik me natuurlijk dan ook op kunnen voorbereiden. Nadat ik vermeldde dat ik vroeger – ongeveer tien jaar geleden – reeds een aantal malen in Israël geweest was, had ze een kluif gevonden om wat af te benen. “Bij wie verbleef je toen?”, “Wat is haar naam?”, etc. De grensbeambte was duidelijk gecharmeerd door de verhalen over mijn eerste jeugdliefde. Mogelijk speelde het feit wel mee dat ze waarschijnlijk zelf maar een paar jaar ouder was dan ik of mijn liefje toen indertijd. Er kon zelfs een waterige glimlach – wat vrij zeldzaam is voor dienstdoende soldaten – vanaf. Een stempel later had ik een toeristenvisum van drie maanden in mijn paspoort.


Nu was de speeltijd voorbij. Nog een paar keer knipperen met mijn ogen en dan zou het Palestijns - Israëlische conflict niet langer een abstract nieuwsitem – waarbij de commentaarstem droog het aantal slachtoffers aan beide zijden meldt – voor me zijn. Nog één keer achterom kijken en het conflict in het Midden-Oosten zal zich niet langer beperken tot een cursus internationale politiek waarin alle data, oorlogen en vredesinitiatieven – inclusief de haarscherpe analyse waarom ze faalden – als steriele instrumenten in een smetloze operatiekamer liggen (terwijl de patiënt stervende is). Vandaag is de dag dat ik zelf Palestijn wordt. Vandaag is ook de dag dat ik Israëli wordt. Morgen zal ik niet meer onwetend en ongeduldig in de wachtkamer zitten. Morgen zal ik het slachtoffer zijn dat gewond op de operatietafel ligt.


Zo liet het Beloofde Land, terwijl de beelden voorbijflitsten onderweg van de luchthaven naar Jeruzalem, zijn eerste nachtelijke indrukken op me achter. De lucht was zwoel en er hing een zoemende drukte in de lucht, een drukte die je misschien nog het best kan vergelijken met de stroperige lucht die er hangt vlak voor het gaat onweren, zonder dat die lucht hier echter benauwend of beklemmend was. De temperatuur was in ieder geval zeker niet onaangenaam. Een heldere nacht – precies zo een heldere nacht die de komst van mooi weer aankondigt – met palmbomen, drietalige verkeersborden en nachtelijke lifters, die waarschijnlijk de laatste bus gemist hadden, in het schijnsel van de donkergele Israëlische straatverlichting. Met moeite kon ik die nacht, in een hostelletje op een flank van de Olijfberg, de slaap vatten. Willekeurige gedachten flitsten door mijn hoofd. Net toen ik begon in te dommelen, vatte de imam luidkeels zijn ochtendgebed aan.