08 december 2008

Proloog

Ongeveer een halve maand geleden landde ik – iets na middernacht – netjes aangekleed, glad geschoren en haren in de plooi op de nationale luchthaven Ben Gurion (Tel Aviv). Niet dat ik in bijzonder hoog gezelschap verkeerde of door één of andere excellentie werd opgewacht. Neen, voor ik vertrok had ik het tactische advies gekregen om de Israëlische grenscontrole op mijn paasbest en met opgeheven hoofd te ondergaan. Bij de minste twijfel word je immers apart genomen en kan je je verwachten aan een uitgebreide ondervraging. Alternativo’s die zich aanmelden op sandalen, met lichte flodderkleren en/of dreadlocks – laat staan een Arafat-sjaal rond de hals of een broche met Palestijnse vlag op de borst – zijn bij voorbaat verdacht van steun aan de Palestijnse zaak. Iedereen die hier in de Palestijnse gebieden – of Occupied Palestinian Territories (oPt) zoals dat dan officieel heet – werkzaam is, kent wel een aantal straffe verhalen van mensen die ooit op de luchthaven in Adam’s of Eva’s kostuum gezet zijn.


Bij mij ging het eigenlijk redelijk vlot. De grensbeambte die mij moest ondervragen was een jong meisje, waarschijnlijk rond de 18, die hier haar legerdienst moest doen (in Israël moeten mannen drie jaar legerdienst doen en vrouwen twee jaar als ik me niet vergis). De standaardvragen zijn natuurlijk: “Wat kom je hier doen?”, of “Ken je hier iemand?”, “Waar ga je verblijven?”, “Hoe lang blijf je?”, “Heb je een retourticket?”, enzovoorts. Daar had ik me natuurlijk dan ook op kunnen voorbereiden. Nadat ik vermeldde dat ik vroeger – ongeveer tien jaar geleden – reeds een aantal malen in Israël geweest was, had ze een kluif gevonden om wat af te benen. “Bij wie verbleef je toen?”, “Wat is haar naam?”, etc. De grensbeambte was duidelijk gecharmeerd door de verhalen over mijn eerste jeugdliefde. Mogelijk speelde het feit wel mee dat ze waarschijnlijk zelf maar een paar jaar ouder was dan ik of mijn liefje toen indertijd. Er kon zelfs een waterige glimlach – wat vrij zeldzaam is voor dienstdoende soldaten – vanaf. Een stempel later had ik een toeristenvisum van drie maanden in mijn paspoort.


Nu was de speeltijd voorbij. Nog een paar keer knipperen met mijn ogen en dan zou het Palestijns - Israëlische conflict niet langer een abstract nieuwsitem – waarbij de commentaarstem droog het aantal slachtoffers aan beide zijden meldt – voor me zijn. Nog één keer achterom kijken en het conflict in het Midden-Oosten zal zich niet langer beperken tot een cursus internationale politiek waarin alle data, oorlogen en vredesinitiatieven – inclusief de haarscherpe analyse waarom ze faalden – als steriele instrumenten in een smetloze operatiekamer liggen (terwijl de patiënt stervende is). Vandaag is de dag dat ik zelf Palestijn wordt. Vandaag is ook de dag dat ik Israëli wordt. Morgen zal ik niet meer onwetend en ongeduldig in de wachtkamer zitten. Morgen zal ik het slachtoffer zijn dat gewond op de operatietafel ligt.


Zo liet het Beloofde Land, terwijl de beelden voorbijflitsten onderweg van de luchthaven naar Jeruzalem, zijn eerste nachtelijke indrukken op me achter. De lucht was zwoel en er hing een zoemende drukte in de lucht, een drukte die je misschien nog het best kan vergelijken met de stroperige lucht die er hangt vlak voor het gaat onweren, zonder dat die lucht hier echter benauwend of beklemmend was. De temperatuur was in ieder geval zeker niet onaangenaam. Een heldere nacht – precies zo een heldere nacht die de komst van mooi weer aankondigt – met palmbomen, drietalige verkeersborden en nachtelijke lifters, die waarschijnlijk de laatste bus gemist hadden, in het schijnsel van de donkergele Israëlische straatverlichting. Met moeite kon ik die nacht, in een hostelletje op een flank van de Olijfberg, de slaap vatten. Willekeurige gedachten flitsten door mijn hoofd. Net toen ik begon in te dommelen, vatte de imam luidkeels zijn ochtendgebed aan.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten